Selecteer een pagina

Aan het einde van de doodlopende straat waar mijn ouders wonen ligt een petanqueveld. Vroeger was daar een speeltuin, onze speeltuin. We bouwden een hotel in de zandbak, met ieder een eigen kamer. En zagen in het klimrek met schuifaf een fort of een winkel. We regen madeliefjes tot armbanden en speelden potteke stamp tot aan The Elkhorn. Een vijftiental kinderen die geen zes jaar scheelden.

Nu die kinderen allemaal het huis uit zijn en de ouders grootouders heten, is onze zandbak geweken voor een rechthoekig stuk grind. De mannen staan er wat gebogen over te kijken, goedkeurend mompelend. De vrouwen zitten wat verder in witte plastieken tuinstoelen te keuvelen, de hond op de schoot. Wanneer ik in het schemerdonker de straat inrijd en langzaamaan de gestalten ontwaar besef ik dat dit het is. Hierom wil ik terug naar ergens onder een kerktoren.

Vroeger vond ik dat maar niks. Vrienden bleven hangen en ik wilde terug naar Leuven. Hoe kon je genoegen nemen aan hetzelfde dorp, hetzelfde gehucht, dezelfde straat als die van je ouders? Tien jaar later ligt dat anders. Het is tijd voor iets dat helemaal van ons is. En dat iets ligt blijkbaar onder een kerktoren.